zondag 18 februari 2024

"In de Welgekende Sneppe" op de Wijnberghoek te Wevelgem (Marc Malfait)

Het café werd in 1906 gebouwd door mijn overgrootvader Camille Bostoen.

Hij was metser-herbergier. Vermoedelijk werd het café in de praktijk uitgebaat door zijn echtgenote Virginie Deleu samen met haar oudere kinderen, maar zoals dat vroeger ging was de pater familias ook de officiële uitbater en was zijn vrouw huishoudster.

In het voorportaal liet hij een siertegel aanbrengen met daarin zijn initialen “CB” en op de voorgevel was de naam van de herberg geschilderd.

Men heeft mij altijd verteld dat er op ongeveer dezelfde plaats reeds een café “De Sneppe” bestond en dat het nieuwe café er gekomen is na een discussie over de huur of de verkoop van het andere café. Dit is wellicht ook de reden waarom het nieuwe café niet “De Sneppe” genoemd werd maar “In de Welgekende Sneppe”.

Ik ben nooit te weten kunnen komen of dit verhaal klopt of niet maar ik beschik wel over een notariële akte uit 1905 betreffende de aankoop van 3 percelen grond tussen de “Steenweg naar Moorseele” en de “Oude Roeselaerestraet” aan Camille Bostoen.

Perceel 48 uit die verkoop ligt naast de herberg genaamd “De Sneppe”. Het gaat dus vermoedelijk om het perceel waar het huidige café op staat en het perceel ernaast (de poort naast het café die altijd een afzonderlijk huisnummer gehad heeft (393)) en het perceel naast het café en de poort waarop later een woning gebouwd werd, in 1989 aangekocht door mijn vader om er van zijn oude dag te genieten.

Het is in dit verband wellicht nuttig om te weten dat er in die tijd in Wevelgem en elders in zowat alle straten heel veel cafés bestonden. Een van de redenen hiervoor is wellicht, naast de manier waarop onze grootouders hun vrije tijd doorbrachten, het gegeven dat veel brouwers in die tijd gouden zaken deden, veel onroerend goed verwierven en dit onroerend goed goedkoper verhuurden als de huurder er zich toe verbond om in het pand bier te verkopen van dezelfde brouwer?

De foto hierboven is genomen kort na de oprichting van het café. Bemerk dat de gronden naast het café nog niet bebouwd waren en dat ook het landschap verderop nog zeer open is.

De oorspronkelijke gevel is amper veranderd.

Camille Bostoen en zijn echtgenote Virginie Deleu hadden een zeer kroostrijk gezin, zoals op de foto te zien is. Ze vormden hiermee in die tijd natuurlijk geen uitzondering. Niemand weet wie wie is op de foto, die pas terug in handen van de familie gekomen is toen iedereen die op de foto stond reeds overleden was of mentaal niet meer in staat was om hier uitleg over te geven. 

Toen Camille in 1932 het café verkocht aan zijn zoon Maurice Bostoen waren er volgens de koopakte nog 11 kinderen in leven. Maurice was de negende van die elf

Maurice Bostoen (1900-1972) en zijn echtgenote Anna Tiberghien (1895-1981), mijn grootouders, kochten het café dus in 1932.

Zoals blijkt uit de koopakte was het adres van het café op dat moment “Steenweg naar Moorseele 152” en stond er achter het café een bijgebouw dat in dienst was als vlaszwingelarij, niet uitzonderlijk in Wevelgem, in het mekka van de Vlasnijverheid.

Maurice Bostoen was net als zijn vader metser.

Hij was voor zijn huwelijk met Anna Tiberghien reeds gehuwd geweest met Rachel Santy en met Marina Vermersch, beiden overleden kort na de geboorte van een kind.

Uit het huwelijk met Rachel Santy werd een zoon geboren, Hector Bostoen. Die was aanvankelijk metser maar trad later in dienst als rijkswachter en overleed in 1957 tijdens een verkeersongeval in dienst. Hij was gehuwd met Alice Craeynest, eveneens een cafédochter uit Wevelgem (Lieske van de Postiljon, naar het café van haar ouders café de Postiljon). Mijn tante bleef achter met 4 kinderen Hubert, Christiaan, Christien en Marc.

Uit het huwelijk met Marina Vermersch werd een dochter geboren Flore Bostoen (1927-1988), mijn moeder. Zij trouwde met mijn vader Michaël Malfait in 1957 (1922-2000) en uit het huwelijk werden twee kinderen geboren mijn zus Marleen (1960-1990) en ik zelf.

Het feit dat mijn grootvader drie keer getrouwd was en tijdens ieder huwelijk onroerend goed verworven had met zijn echtgenote op dat moment heeft er voor gezorgd dat de afwikkeling van de erfenis na het overlijden van mijn grootmoeder in 1991 een enorm complexe zaak werd. Het onroerend goed raakte in onverdeeldheid over meer dan honderd erfgenamen waarvan meerdere in het buitenland verbleven en slechts met moeite opgespoord konden worden. Het kluwen werd uiteindelijk ontward door een openbare verkoop van rechtswege om uit onverdeeldheid te treden in 1989, dus 8 jaar na het overlijden van mijn grootmoeder.

Mijn moeder bleef ook na haar huwelijk meehelpen in het café, waar mijn ouders ook mee woonden. Zij verdiende in die tijd een centje bij met naaiwerk en met kuiswerk.

Mijn vader, een boerenzoon, had in die tijd diverse jobs tot hij besloot om veehandelaar te worden.

De zwingelarij achter het huis werd dus een koeienstal en op de grond achter de zwingelarij werd eerst een serre gebouwd waar geraniums gekweekt werden en werd later verbouwd tot een koeienstal

Mijn ouders baatten het café in eigen naam uit van ergens in het begin van de jaren 60. Het was een ouderwets café met klanten van heel divers pluimage van: arbeiders, boeren, voerlui, vlaswerkers, de buren, doppers, OCMW klanten, facteurs, gemeentewerkers, bakkers … zowat iedereen kwam er over de vloer. Er waren geen clubs of verenigingen en er werden ook geen kaartingen of andere wedstrijden georganiseerd maar er werd altijd gekaart of gebiljart.

Zowel mijn ouders als mijn grootouders stonden er op dat het café een vrij café zou blijven, wellicht dat het café er hierdoor altijd ouderwets uitgezien heeft en nooit grondig gerenoveerd werd. Dat betekende ook wel dat zowat alle brouwers van Wevelgem en omgeving er over de vloer kwamen om enkele bakken bier te leveren.

Mijn zus en ik groeiden dus op in een café en aangezien mijn ouders tot aan het overlijden van mijn grootouders in het café bleven mee wonen en de verhoudingen tussen beide gezinnen niet altijd optimaal waren, woonden mijn grootouders in de keuken achter het café en woonden wij in de voorplek die zowel living, keuken als badkamer was en die op drukke momenten ook nog ingenomen werd door het café. Van privacy was er in die tijd absoluut geen sprake.

In de eerste helft van de jaren 70 is mijn moeder ernstig ziek geworden, een ellendige periode met heel veel onzekerheid. Wij hielden vaak het café open met hulp van een buurvrouw die soms halfweg de dag zodanig veel gedronken had dat we haar niet meer in de kelder durfden laten gaan om bier uit te halen. Mijn vader moest zijn veehandel afbouwen en ging zich wat meer concentreren op hulp in het café en toen mijn moeder herstelde waren ze verplicht om het toch wat rustiger aan te pakken. Pas vanaf die periode werd de deur ’s middags enkele uren gesloten.

Thuis hebben we steeds een telefoon en een televisie gehad, als eersten in onze dichte omgeving.

In de beginperiode van de NIR/BRT zat de keuken vaak vol met klanten die naar de TV kwamen kijken en ondertussen wat pinten dronken. De weg naar de telefoon hadden onze buren, die zelf nog geen telefoon hadden, al snel gevonden. Wij kregen dus vaak telefoon voor dichte en verre buren en ik moest dan telkens bij die mensen gaan aanbellen om te zeggen dat er telefoon was. Zij bleven dan bij de telefoon wachten tot die opnieuw rinkelde en dronken intussen ook een pintje.

De bakkers leverden bij ons broden voor sommige buren die gaan werken waren en aangezien mijn vader als veehandelaar veel op boerderijen kwam kon je bij ons altijd groenten, aardappelen, eieren, etc… krijgen.

Na het overlijden van mijn moeder in 1988 bleef mijn vader het café verder uitbaten tot hij het in 1989 aankocht bij de openbare verkoping. Hij was toen 67 en de aankoop van de café was eerder een emotionele beslissing omdat hij wist dat mijn moeder, die overleden was, dat zo zou gewild hebben.

Aangezien er geen opvolgers waren heeft hij het café na het overlijden van mijn zus in 1990 verkocht aan Annie Bruwier en haar partner Jacques Vanhaverbeke. Jacques voerde een aantal verbouwingen uit en baat het café op heden nog steeds uit.

Marc Malfait

16 februari 2024

 

woensdag 14 februari 2024

Sitiofobie, necrofilie en dipsomanie ...

In de loop van de tijd heeft men geprobeerd vele geaardheden, gedragingen, aandoeningen, afwijkingen, ziektebeelden, ... in kaart te brengen door er o.m. "één-woord-etiketten" op te kleven die eindigen op -filie, -fobie of -manie.

Manie en fobie zijn psychische aandoeningen. Manie verwijst naar een abnormaal verhoogde gemoedstoestand terwijl fobie verwijst naar een abnormale angst voor iets of iemand. Het antoniem of tegengestelde van fobie is "filie", het "houden van" iets of iemand, al dan niet afwijkend van de "norm".

Drie woorden zijn me steeds bijgebleven, ik weet nog goed op welke manier ik ze ontdekte.

Begin jaren 70 ontleende ik het boek Dieptepsychologie van prof. dr. Jan Hendrik van den Berg (1914-2012) in de Wevelgemse bibliotheek, toen nog gevestigd in de Hoogstraat. Later kocht ik ook het boek.


In hoofdstuk II lezen we dat de dieptepsychologie ontdekt werd in 1882 door Josef Breuer (1842-1925).

In de jaren 1880-1882 behandelde Breuer een neurotische patiënte, in de literatuur bekend onder de naam Anna O. Haar ware naam luidt Bertha Pappenheim (1859-1936), een Oostenrijks-Joodse feministe, een sociale pionier en de oprichtster van de Joodse Vrouwenbeweging.

Liechtensteinstrasse 2 Wenen


Het symptoom, dat Anna O. in de zomer van 1882 plotseling kwelde, draagt de naam van sitiofobie, aldus nog steeds het boek, en bestaat hierin dat de patiënt niet meer kan drinken. Elke poging tot drinken deed ook Anna O. walgen. Vocht nam ze tot zich, uitsluitend in de vorm van groeten en fruit. Na zes weken ontdeed ze zich van het symptoom op de volgende manier. Ze verkeerde weer eens in de toestand van spontane hypnose en onderhield zich volgens gewoonte met Breuer. Pratend over haar nieuwe symptoom, wist Anna O. zich plotseling te herinneren, dat ze gezien had hoe een hond uit een glas dronk waaruit juist een dame haar dorst had gelest. Terwijl Anna dit vertelde, gaf ze uiting aan de opperste walging. Daarna verlangde ze te drinken, en ziedaar, ze ontwaakte uit de hypnose met het glas water aan de lippen. Het symptoom was verdwenen.

Het tweede woord, necrofilie, werd me eind jaren 80 bijgebracht door Crazy Love, een film uit 1987 van Dominique Deruddere, gebaseerd op en geïnspireerd door het werk van Charles Bukowski (The Copulating Mermaid of Venice, CA).

De film viel niet overal in goede aarde. De necrofilie in het derde deel van de film viel niet in ieders smaak ...


Necrofilie is een seksuele voorkeur voor het bedrijven van seks met een dood lichaam.

Necroseksualiteit vereist uiteraard beschikbaarheid van een lijk, zoals na grafschennis of moord, bij werken met lijken, bij het overlijden van een naaste of bij het vinden van een lijk.

In nog andere boeken komt het thema voor.

Louis Paul Boon (1912-1979) laat in De Paradijsvogel (1958) romanfiguur Wadman zijn slachtoffers begraven meestal onder de rozenstruiken in zijn tuin, soms na het bedrijven van necrofilie ...


Het boek Le nécrophile van de Franse schrijfster Gabrielle Wittkop, geboren als Gabrielle Ménardeau (1920-2002), uit 1972 werd bestempeld als schandaalroman omdat necrofilie geen licht verteerbaar thema was dat veel controverse veroorzaakte.

Het hoofdpersonage Lucien leidt een geheim leven als necrofiel. 's Nachts haalt hij lijken uit de graven en neemt ze mee naar zijn appartement. In zijn dagboek schrijft hij over zijn nachtelijk leven met de doden ...


Het derde woord, dipsomanie, ontdekte ik voor het eerst, begin jaren 90, in de roman van A.F.Th. van der Heijden, Advocaat van de hanen, een meesterwerk in zijn genre.


Iemand die lijdt aan dipsomanie is een kwartaaldrinker, iemand die met lange tussenpozen overmatig alcohol gebruikt. Hoofdfiguur, advocaat Ernst Quispel, lijdt eraan.

Advocaat van de hanen is een ware encyclopedie van de riten en rationalisaties van de kwartaaldrinker.